2 Samuel 20

1Toen was daar bij geval een Belials man, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï, een iegelijk naar zijn tenten, o Israël!
 Belials man, Zie Deu 13:13.
,
 Seba, Hebreeuws, Scheba
,
 Jemini; Zie boven, 2Sa 16:11.
,
 iegelijk Versta hierop, vertrekke, begeve zich.
,
 Israël Hij spreekt die van Israël aan, die met Juda getwist en zich beklaagd hadden dat zij verongelijkt waren. Zie 2Sa 19:41, 2Sa 19:43.
2Toen toog alle man van Israël op van achter David, Seba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.
 van achter David, Dat is, zij verlieten David en volgden Seba na.
,
 kleefden hun koning aan, Zij verlieten hem niet, gelijk de andere stammen, maar bleven bij hem, geleidende hem voorts tot Jeruzalem toe.
3Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen.
 tien vrouwen, Zie boven, 2Sa 15:16.
,
 deed ze De oorzaak, zie boven, 2Sa 16:22.
,
 ging tot haar niet in Zie Gen 6:4.
,
 opgesloten Hebreeuws, gebonden; dat is, alzo besloten, alsof zij gevangen en gebonden waren geweest; tenware dan, dat zij in Absaloms feit mochten hebben geconsenteerd.
,
 levende als weduwen [In] weduwschap des levens; dat is, levende als weduwen, of als weduwen zijnde, haar leefdagen. Of, weduwen welker man nog leefde.
4Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel u dan hier.
 tegen den derden dag; Of, binnen drie dagen. Hebreeuws, den derden der dagen
,
 stel u dan hier Dat is, stel u dan in en houd u bij mij, om last van mij te ontvangen; want David had hem generaal-krijgsoverste gemaakt in Joabs plaats; boven, 2Sa 19:13.
5En Amasa ging heen, om Juda bijeen te roepen; maar hij bleef achter , boven den gezetten tijd, dien hij hem gezet had.
 bleef achter, Anders, hij liet [hen], namelijk die van Juda vertoeven; dat is, hij gaf hun langer tijd.
,
 hij hem gezet had David.
6Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke.
 Abisai Joabs broeder, zijnde mede een krijgsoverste. Zie boven, 2Sa 18:2, dien David hierin gebruikt, om Joab [die anderszins de naaste zou geweest zijn] geen gelegenheid te geven, dat hij zich in de plaats van Amasa mocht indringen, met belediging van Amasa, dien de koning het generaalschap met ede beloofd had.
,
 uws heren, Dat is, mijn officieren en soldaten. Sommigen verstaan hier Amasa, die nu, als generaal, Abisai's heer genoemd wordt.
7Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.
 mannen van Joab, Dat is, Joabs soldaten, alsook Joab zelf.
,
 Krethi, Zie 1Ki 1:38.
8Als zij nu waren bij den groten steen, die bij Gibeon is, zo kwam Amasa voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed, dat hij aan had, en daarop was een gordel, daar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lenden in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het uit.
 Gibeon is, Zie Jos 10.
,
 voor hun aangezicht Dat is, hij kwam hun recht in het gemoet, wederkerende van de reis, waartoe hem de koning gezonden had, of, Hij kwam voor, of nevens hen heen, langs den weg, daar zij mogen hebben vertoefd.
,
 kleed, Of, krijgsrok, kazak, krijgsmantel; een kleed [gelijk enigen menen] in den krijg gebruikelijk en te dien tijd bekend.
,
 dat hij aan had, Hebreeuws, zijner kleding
,
 hij voortging, Te weten, Joab, aftredende uit zijn orde, of de plaats, waar zij vertoefden om Amasa te groeten.
,
 viel het uit Te weten, het zwaard; zulks, dat Amasa, hebbende het zwaard zien vallen, daarop niet verdacht was, dat Joab het met de linkerhand opgenomen had, gelijk sommigen uit het volgende vs. (9) afnemen.
9En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amasa, om hem te kussen.
 Is het wel met u, Hebreeuws, [zijt] gij vrede? Gelijk 1Sa 25:6, en boven, 2Sa 17:3.
,
 broeder? Dat is, neef, bloedvriend. Zij waren twee zusterskinderen, 1Ch 2:16-17. Zie ook boven, 2Sa 17:25.
,
 Joab vatte Hebreeuws, Joabs rechterhand vatte den baard van Amasa
,
 kussen Gelijk in het groeten gebruikelijk was, Gen 29:11.
10En Amasa hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abisai, Seba, den zoon van Bichri, achterna.
 sloeg Dat is, stak.
,
 vijfde rib, Zie boven, 2Sa 2:23.
,
 ten tweeden male, Hebreeuws, hij verdubbelde, of wederhaalde niet aan hem; te weten den slag; dat is, hij stak hem niet ten tweeden male, dewijl hij van den eersten steek terstond stierf. Vergelijk 1Sa 26:8; Job 29:22.
11Maar een man, van Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft aan Joab, en wie is er, die voor David is, die volge Joab na!
 jongens, Dat is, dienaars.
,
 Wie is er, Dat is, allen, die het met Joab en David houden, die volgen Joab na. Vergelijk Deu 20:5, enz. Alzo dringt zich Joab bij het krijgsvolk terstond weder in het generaalschap, in de plaats van Amasa, dien hij daarom vermoord had.
,
 die volge Joab na Hebreeuws, [zij] achter Joab; gelijk boven dikwijls, en in het volgende.
12Amasa nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo deed hij Amasa weg van de straat in het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan.
 die man zag, In vs.11 vermeld.
,
 het volk Dat dien weg passeerde, gelijk in het einde van dit vs. verklaard wordt.
13Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Seba, den zoon van Bichri, achterna te jagen. 14En hij toog heen door alle stammen van Israël, naar Abel, te weten, Beth-maacha, en het ganse Berim; en zij verzamelden zich , en kwamen hem ook na.
 hij toog heen Joab, die den vluchtenden Seba door Efraïm, Manasse, Issaschar, Zebulon en Nafthali vervolgde tot aan Abel toe, waar hij nu was.
,
 Beth-máächa, Met dezen toenaam was deze stad Abel genoemd, tot onderscheiding van de andere van dien naam. Deze stad lag in den stam van Nafthali, aan het noordelijke einde van Kanaän, tegen Syrië aan, waar een gedeelte van Syrië was, genoemd Maächa. Zie ook 2Ki 15:29, en hier, vs.15.
,
 Berim; Een landstreek bij Abel gelegen.
,
 zij verzamelden zich, De Israëlieten van de gemelde plaatsen volgden ook Joab.
15En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-maacha, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk, dat met Joab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen.
 hem Seba, den rebel.
,
 wierpen Hebreeuws, zij stortten uit
,
 wal op Een opgehoogden aarden dijk; dat is, een bolwerk, of wal. Alzo 2Ki 19:32; Jer 32:24, en Jer 33:4.
,
 verdorven den muur, Hebreeuws, waren verdervende, om den muur neder te vellen; dat is, houwende, stotende, brekende, misschien ook ondergravende; want van het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, komt een ander, dat ook een groef betekent.
16Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke.
 uit de stad Van den stadsmuur af.
17Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor. 18Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; en alzo volbrachten zij het.
 gemeenlijk, Hebreeuws, sprekende spraken zij
,
 zonder twijfel Hebreeuws, vragende zullen zij vragen, of raadvragende zullen zij raadvragen. Het schijnt een oud spreekwoord geweest te zijn, tot eer der inwoners van deze stad gebruikt, omdat aldaar kloeke en wijze lieden gevonden werden, blijkende alhier uit het exempel dezer vrouw.
,
 alzo volbrachten zij het Dat is, als men den raad van deze stad volgde, zo ging het wel. Of, zo eindigden zij het geschil. Anders, alzo zullen zij het volbrengen, of eindigen.
19Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het erfdeel des Heeren verslinden?
 Ik ben een Zij spreekt in den naam der stad Abel.
,
 stad, Hebreeuws, een stad en een moeder; enz.; dat is, een hoofdstad, hebbende onder haar andere steden en dorpen. Of, versta door de moeder de inwoners ener stad, die als ene moeder is van andere, die zij, als een moeder den kinderen, met wijzen en goeden raad pleegt voor te gaan.
,
 erfdeel des HEEREN Dat is, zijn volk, dat Hij bemint, als een mens zijn erfdeel.
20Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, en dat ik zou verderven!
 dat ik zou verslinden, Hebreeuws, zo ik zal verslinden, enz. Versta hierop, zo doe mij God dit en dat, gelijk in het eedzweren gebruikelijk.
21De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden.
 De zaak is niet alzo; Hij wil zeggen: Ik ben daarom niet gekomen, maar om Seba te hebben.
,
 hand Heeft zich opgeworpen en een rebellie gesticht.
22En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.
 met haar wijsheid; Met wijze redenen de inwoners bewegende om te doen wat zij Joab beloofd had.
,
 verstrooiden zich De belegeraars.
23Joab nu was over het ganse heir van Israël; en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi;
 over het ganse heir van Israël; Na den dood van Amasa was hij in zijn vorigen staat hersteld. Zie boven, vs.4. Deze officieren worden hier andermaal opgenoemd, omdat David nu als opnieuw in zijn rijk was hersteld; boven, 2Sa 19:22, en omdat er enige verandering en ook bijvoeging schijnt gevallen te zijn. Vergelijk boven, 2Sa 8:17-18.
,
 Krethi en over de Plethi; Zie boven, vs.7.
24En Adoram was over de schatting; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;
 schatting; Anders, uitschot. Zie 1Ki 4:6.
,
 kanselier; Zie 1Ki 4:3.
25En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.
 Seja was schrijver; Hebreeuws, Scheja. Boven, 2Sa 8:17 [naar sommiger gevoelen] genoemd Seraja
,
 priesters Zie Num 3:32, en 2Ki 23:4.
26En ook was Ira, de Jaïriet, Davids opperofficier.
 opperofficier Hebreeuws, Cohen. Zie boven, 2Sa 8:18.
Copyright information for DutSVVA